In Rijssen was de zogeheten ‘noaberplich’ vanzelfsprekend. Buren konden op elkaar rekenen in voor-, maar vooral in tegenspoed. Dat betekende o.a. dat buren een grote rol speelden bij de begrafenis van iemand uit de buurt. In 1927 werd de begrafenisvereniging De Laatste Eer opgericht, maar desondanks veranderde dat niets aan de rol van de noabers. De zogeheten ‘noodnoabers’ van de naaste buren die bij een sterfgeval de noabers – de buren die iets verderop woonden – assisteerden.
Zij werden opgeroepen om te helpen ‘vuurhenkleen’. Dat betekende dat de familie de sterfkamer verliet en de noodnoabers de vensterluiken sloten. De klok werd stilgezet of met een zwarte doek bedekt omdat ‘de eeuwigheid was ingegaan’. Vervolgens wasten de noodnoabers de overledene en trokken hem of haar het doodshemd aan. Als het om een man ging, dan werd de ‘skeerbaas’ erbij gehaald om de overledene te scheren. Na het ‘afleggen’ werd de kist in de kamer onder het raam gezet. De noodnoabers deden de volgende dag op het stadhuis aangifte van overlijden. De zogeheten ‘groownneuger’ – de aankondiger – ging op pad om familie, vrienden en bekenden uit te nodigen voor de begrafenis. Bekende aankondigers in die tijd waren Lucas Pennings en Anton Beumer.
Bij een zogenaamde eerste-klas begrafenis droeg de begrafenisleider behalve een zwarte jas en hoed ook nog een zilveren koord om zijn nek, twee tressen (borduursels) op de borst en een extra tres met een koord. De dragers hadden dan een speciaal koord op hun jas. Bij een eerste-klasbegrafenis trokken twee paarden de lijkkoets. De dieren droegen een zwart dekkleed en een manenkap. Bij een tweede- of derde-klasbegrafenis waren niet alleen de aanspreker en de dragers minder uitgedost, maar werd er slechts één paard voor de wagen gespannen. De rouwdiensten werden meestal gehouden in het sterfhuis. Als de woning te klein was voor alle genodigden, dan zocht men een zitplaats bij de noodnoabers of bleef buiten wachten.